Onze wereld op een scharniermoment
Ontdek dit hoofdstuk
Onze wereld op een scharniermoment
Onze wereld bevindt zich op een scharniermoment. Oorlogsdreiging, economische kopzorgen, extreme weersomstandigheden en technologische disruptie tekenen het geopolitieke en maatschappelijke landschap vandaag en in de nabije toekomst. Dat heeft een belangrijke impact op Europa, op Vlaanderen en op de bouwsector.
De Amerikaanse historici William Strauss en Neil Howe boden in 1997 met hun theorie van “The Fourth Turning” een interessante lens om tijden van turbulentie, zoals we die vandaag beleven, te proberen begrijpen. Volgens deze theorie kent de Westerse geschiedenis geen lineair, maar een cyclisch verloop, bestaande uit opeenvolgende perioden van ongeveer twintig tot vijfentwintig jaar: turnings. Elk saeculum, een cyclus van circa 80 tot 100 jaar, bestaat uit vier zulke turnings. Deze fasen duren dus ongeveer 20 tot 25 jaar en vertegenwoordigen een fundamenteel andere collectieve mentale en institutionele toestand. Turnings zijn geen toevallige tijdvakken, maar volgen telkens op elkaar in een cyclisch patroon. Dat patroon gaat van een eerste tijdperk van orde en groei naar een vierde tijdperk van chaos en destructie. De Fourth Turning is geen voorbestemde ondergang, maar een tijdsvenster voor fundamentele vernieuwing, waarop tijdens de volgende First Turning weer verder op gebouwd zal worden.
1. First Turning – High
Een First Turning wordt gekenmerkt door optimisme, institutionele opbouw en collectieve consensus. De samenleving is gebaseerd op vertrouwen in gezag, orde en gedeelde waarden. Er is sprake van stabiliteit en sociaal vertrouwen. Het individu is daarbij eerder geneigd het algemeen belang te dienen.
De periode na de Tweede Wereldoorlog en de opbouw van de welvaartsstaat kunnen algemeen als illustratie worden gegeven.
2. Second Turning – Awakening
De Second Turning is een reactie op de conformiteit van het High-tijdperk. Individuele expressie, cultuurkritiek en spiritueel ontwaken staan centraal. Instellingen worden in vraag gesteld en het vertrouwen in gezag brokkelt af.
De culturele revoluties van de jaren ‘60 en ‘70 en de opkomst van alternatieve levenswijzen zijn hier voorbeelden van.
3. Third Turning – Unraveling
The Third Turning is een periode van fragmentatie, individualisme en institutionele verzwakking. De gemeenschapszin verdwijnt ten voordele van persoonlijke autonomie. Het wantrouwen tegenover politiek en beleid groeit en de sociale wantoestanden nemen toe.
Het gaat hier vooral om de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw, waarbij neoliberalisme, consumentisme en ontkerkelijking de boventoon voeren.
4. Fourth Turning – Crisis
The Fourth Turning is een tijd van disruptie waarin instellingen, systemen en overtuigingen fundamenteel onder druk komen te staan. De samenleving moet keuzes maken en zich heruitvinden. Het collectieve belang krijgt daarbij opnieuw voorrang op het individuele.
In de vorige cyclus was de Fourth Turning de periode van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog. De huidige Fourth Turning is volgens William Strauss en Neil Howe gestart met de financiële crisis van 2008 en verdiept zich vandaag via pandemieën, de toenemende klimaatverandering, geopolitieke spanningen, en technologische disruptie.
In elke turning domineren andere waarden, noden en gedragspatronen. Elke fase komt deels voort uit de vorige, maar reageert er ook op. Belangrijk om voor ogen te houden is dat de Fourth Turning geen eindepunt is, maar een noodzakelijke voorwaarde voor hernieuwing, mits de crisis leidt tot structurele wederopbouw en visie.
De vier Vlaamse turnings
Toegepast op Europa, Vlaanderen en onze bouwsector kunnen we de volgende tijdvakken onderscheiden:
First Turning – High (ca. 1946–1964)
In Europa en Vlaanderen zagen we na de Tweede Wereldoorlog een gelijkaardig patroon als in de VS: de opbouw van de welvaartsstaat, massale investeringen in infrastructuur en huisvesting, en een sterke economische heropleving.
Ontdek dit hoofdstuk
Voor Vlaanderen en haar bouwsector betekende dit een tijd van fundamentele expansie en innovatie. In die periode zagen ook de kenniscentra voor de bouw, Buildwise (1959), en wegenbouw, OCW (1952), het levenslicht. De haven van Antwerpen werd grondig uitgebreid met de aanleg van het Vijfde en Zesde Havendok, de Kanaaldokken en de Zandvlietsluis, waardoor ze uitgroeide tot een wereldhaven. Tegelijkertijd werd de bouw van de Kennedytunnel voorbereid en opgestart in 1964, als antwoord op de stijgende mobiliteitsnoden en als strategische verbinding tussen de linker- en rechteroever van de Schelde.
De lessen uit de watersnoodramp van 1953 droegen bij tot grootschalige dijkversterkingen en een verhoogde aandacht voor waterbeheer, onder meer langs de Rupel en de Schelde. Deze inspanningen legden de kiem voor het latere Sigmaplan.
De bouwsector speelde in deze en meerdere projecten een cruciale rol: aannemers, ingenieurs en arbeiders ontwikkelden nieuwe technieken, investeerden in grotere bouwcapaciteit en bouwden expertise op in grootschalige infrastructuurwerken. Bedrijven groeiden, specialiseerden zich, en versterkten hun positie als motor van economische ontwikkeling. Deze periode vormde niet alleen Vlaanderen, maar gaf ook de bouwsector zelf meer slagkracht, structuur en innovatievermogen.
Second Turning – Awakening (ca. 1965–1984)
Tijdens deze periode voltrok zich in onze regio een belangrijke maatschappelijke verschuiving. De culturele ontvoogding – denk aan de studentenbewegingen van mei ’68, de opkomst van de milieubeweging en het streven naar meer individuele expressie – had ook een impact op de bouwsector. Brede vragen werden gesteld over hoe we bouwen, wonen en omgaan met ruimte.
Voor het eerst ontstond publieke aandacht voor de ecologische impact van onze industriële en westerse manier van leven. De Club van Rome bracht in 1972 het rapport “Grenzen aan de groei” uit, en in Vlaanderen kwamen actiegroepen en de politieke partij Agalev (°1979) op tegen milieuvervuiling en ongebreidelde verkaveling. Toch stond milieuvriendelijk bouwen nog in de kinderschoenen: woningen waren vaak matig geïsoleerd, energieverbruik was geen prioriteit en de nadruk lag op goedkope materialen en snelle bouwmethoden.
Tegelijkertijd leidde het groeiend autobezit, gecombineerd met een woningbeleid dat individuele perceelsverwerving stimuleerde, tot een verspreid bouwpatroon. Dit werd zichtbaar in de opmars van lintbebouwing, villawijken en versnipperde verkavelingen. De ruimtelijke ordening in Vlaanderen slaagde er in deze periode niet in om deze tendensen te keren. De gevolgen – structurele ruimtedruk, mobiliteitsproblemen, en verlies aan open ruimte – zijn vandaag nog voelbaar.
Toch waren er ook voorlopers die toen al nadachten over oplossingen. Sommige aannemers, stedenbouwkundigen en architecten experimenteerden met ecologische woningbouw, alternatieve woonvormen en collectieve projecten. In Gent, Mechelen en enkele andere steden verschenen projecten waarin compact wonen, gedeelde infrastructuur en aandacht voor omgevingskwaliteit voorop stonden. Ook het begin van stadsvernieuwingsinitiatieven en het behoud van erfgoed zijn signalen van een eerste herwaardering van de bebouwde ruimte.
Voor de bouwsector was dit een periode van heroriëntatie. Er ontstonden niches waarin kwaliteit, esthetiek en omgevingsbewustzijn meer aandacht kregen. Die pioniers vormden de voorhoede van het duurzaamheidsdenken dat vandaag breed gedragen wordt binnen de sector.
Third Turning – Unraveling (ca. 1985–2005)
In deze periode voltrok zich in Vlaanderen een complexe paradox: terwijl de liberale markteconomie haar definitieve doorbraak kende na de val van de Muur, en marktdenken overal doordrong, groeide de overheid in Vlaanderen sterk. Door de opeenvolgende staatshervormingen en beleidsambities ontstond een steeds uitgebreidere institutionele structuur. Vlaanderen verwierf meer bevoegdheden, maar tegelijk leidde dit tot een proliferatie van regelgeving, normen, procedures en administratieve lagen.
Deze combinatie – meer marktdynamiek én meer overheidsregulering – leidde tot versnippering, overlapping en bestuurlijke complexiteit. In het ruimtelijk beleid ontbrak het aan een coherente en richtinggevende visie. De vele actoren, procedures en versnipperde verantwoordelijkheden ondergroeven op het terrein de slagkracht om duurzame keuzes af te dwingen.
Dit weerspiegelt de essentie van wat Strauss & Howe onder een Third Turning verstaan: een periode waarin de oude structuur zijn samenhang verliest. Er ontstaat een klimaat van fragmentatie, waarin regels en belangen elkaar soms tegenwerken en het vertrouwen in lange termijnplanning afneemt.
Vlaanderen kende in deze periode een sterke bevolkingsgroei, gezinsverdunning en toename van het ruimtebeslag. Individuele woonwensen – zoals de vrijstaande woning met tuin – bleven dominant, wat leidde tot suburbanisatie, nieuwe verkavelingen en verdere lintbebouwing. Hierdoor ontstond een ruimtelijk versnipperd landschap, met toenemende druk op mobiliteit, open ruimte en publieke diensten. Overheidsinstrumenten konden hier zelden efficiënt op inspelen.
Tegelijk begon het maatschappelijk en wetenschappelijk bewustzijn over de klimaatproblematiek te groeien. Internationale mijlpalen zoals de klimaatconferentie van Rio (1992) en het Kyoto-protocol (1997) sijpelden langzaam door naar beleid en praktijk. Binnen de bouwsector groeide het inzicht in de ecologische impact van materialen, het belang van isolatie, luchtdichtheid en energie-efficiëntie. Hoewel duurzaamheid aanvankelijk als bijkomstig werd gezien, begonnen sommige spelers in te zetten op nieuwe technieken en principes.
Vooruitziende bouwbedrijven, architecten en opdrachtgevers experimenteerden met passieve woningen, groendaken, hergebruik van materialen en kleinschalige integratie van hernieuwbare energie. Ook steden en gemeenten namen initiatief, bijvoorbeeld via stadsvernieuwingsprojecten zoals de Vaartkom in Leuven of de herwaardering van Antwerpen-Zuid. Deze initiatieven bleven vaak lokaal en versnipperd, maar vormden de kiem van het transitie-denken dat vandaag centraal staat.
De Third Turning was voor de bouwsector dus een paradoxale periode: enerzijds bood de economische dynamiek kansen voor groei, diversificatie en ondernemerschap; anderzijds legde het gebrek aan beleidscoherentie en langetermijnvisie de fundamenten voor de uitdagingen waar we vandaag voor staan. Net in die context bewezen enkele voorlopers hun meerwaarde en zetten zij de eerste stap naar de duurzame, geïntegreerde bouwpraktijk van morgen.

Fourth Turning – Crisis (ca. 2005–heden)
De huidige Fourth Turning werd ingezet met de financiële crisis van 2008 en is sindsdien verdiept door een reeks elkaar opvolgende mondiale schokken. Vlaanderen en Europa bevinden zich in een context van fundamentele onzekerheden, waarin de bestaande geopolitieke, economische en ecologische systemen onder druk komen te staan. Deze context dwingt burgers, overheden en bedrijven tot het maken van moeilijke keuzes, vaak zonder duidelijke routekaart.
Enkele recente en actuele onzekerheden die voor destabilisatie zorgen en een belangrijke impact hebben op de bouwsector, zijn de volgende:
Covid-19-pandemie (2020–2022)
De wereldwijde gezondheidscrisis leidde tot abrupte verstoringen in logistiek, productie, kantorenmarkt (opmars telewerk) en arbeidsorganisatie. In de bouwsector resulteerde dit in projectvertragingen, materiaaltekorten, prijsstijgingen en acute personeelstekorten. De onzekerheid over leveringen en prijzen bleef nazinderen, ook lang na de acute crisis.

Kwetsbaarheid op vlak van energie
Het begin van de oorlog van Rusland tegen Oekraïne veroorzaakte niet alleen menselijk leed, maar legde ook de kwetsbaarheid van Europa en Vlaanderen op het gebied van energiebevoorrading en -prijzen bloot. Gasleveringen uit Rusland vielen grotendeels weg, wat leidde tot paniek op de markt en exploderende prijzen. In 2022 bereikte de gasprijs piekniveaus – de Europese groothandelsprijs klom tot ruim 131 euro per MWh, bijna 650% hoger dan het pre-crisisgemiddelde. Elektriciteit werd mee de hoogte in geduwd (want veel stroom wordt nog steeds met gas geproduceerd): de Belgische stroomprijs piekte dat jaar op 243,8 euro per MWh, zo’n 440% boven het niveau van vóór 2020. Tegen 2023 trad enigszins herstel in.

Hoewel de energieprijzen sindsdien eerder zijn gestabiliseerd, blijven ze gevoelig voor externe factoren zoals de internationale context en de wereldwijde vraag naar vloeibaar aardgas (LNG).

Zo piekte de gasprijs in februari 2025 ineens weer naar het hoogste niveau in twee jaar, mede door een koude winter, beperkte gasvoorraden en geopolitieke spanningen die de Europese energiemarkt beïnvloeden. Voor Vlaamse huishoudens en bedrijven betekent dit ook in de toekomst heel wat onzekerheid over de energiefactuur. Hoge energieprijzen hebben onrechtstreeks een impact op de kostprijs van materiaalproductie, de stijgende lonen (in België door de automatische indexering), de kostprijs van transport en dus de eindfactuur voor klanten in de bouw. Dit onderstreept de noodzaak voor Vlaanderen om te investeren in energie-onafhankelijkheid, zowel op regionaal als bedrijfsmatig en individueel niveau.

Hoge kostprijs van bouwmaterialen
Tussen 2015 en 2025 werd de bouwsector geconfronteerd met een reeks geopolitieke schokken die de prijs, beschikbaarheid en bevoorrading van bouwmaterialen ernstig beïnvloedden, zoals de wereldwijde staalcrisis, de COVID-19 pandemie, de oorlog in Oekraïne en de tarievenstrijd met de VS tijdens de twee ambtstermijnen van Donald Trump als president. Prijs- en bevoorradingcrises volgen elkaar op.
In een wereld waar grondstoffenmarkten steeds meer verweven zijn, blijkt de Europese en Vlaamse bouwmarkt gevoelig voor verstoringen in internationale handelsstromen, energieprijzen, sanctieregimes en politieke onzekerheid. Sommige materialen stegen in 2021–2022 met meer dan 50% in prijs, en leveringsproblemen veroorzaakten vertragende of zelfs stilgevallen werven. Sindsdien is de situatie voor heel wat materialen gestabiliseerd en vaak verbeterd, maar algemeen liggen de bouwkosten vandaag structureel hoger dan enkele jaren geleden.

Specifiek voor sommige bouwmaterialen:
- Staal en aluminium: De Amerikaanse invoertarieven (Section 232) van 2018 maakten dat de Europese export stilviel, terwijl goedkope staalstromen vanuit landen als China en Turkije de EU binnenkwamen. Tijdens de pandemie kelderden de prijzen kort, maar in 2021–2022 volgde een historische prijsrally door explosieve vraag en de oorlog in Oekraïne. Die oorlog sloeg een gat in de staaltoevoer en joeg energieprijzen omhoog, wat staal tot wel 70% duurder maakte. Aluminium volgde een gelijkaardig patroon. In 2023 en 2024 daalden de prijzen weer – in het geval van staal met 17%, aluminium met 15% – maar ze blijven volatiel. Sinds maart 2025 zijn de Amerikaanse invoertarieven op Europees staal en aluminium opnieuw in werking. De EU reageerde met vergelding. De Belgische sector voelt hier weinig van, omdat zij weinig rechtstreeks invoert uit of exporteert naar de VS.
- Hout: De “houtshock” van 2021 was een zeer zichtbare prijscrisis. Een plotse vraagexplosie, gecombineerd met export naar de VS en verstoringen in logistiek, leidde tot verdubbeling van houtprijzen. In 2022 kwam daar het wegvallen van Russisch en Wit-Russisch naaldhout bij. Sindsdien is de markt hersteld en zijn de prijzen in 2025 ongeveer 27% lager dan op het hoogtepunt.
- Cement, beton en bakstenen: De energiecrisis trof deze sectoren het hardst. Cement en baksteenproductie vereisen hoge temperaturen; aardgasprijzen die in 2022 piekten, veroorzaakten productiestops en sterk stijgende prijzen. Begin 2025 zijn cement en bakstenen respectievelijk +35% en +25% duurder dan pre-oorlogsniveau. Betonprijzen volgden dit patroon door de afhankelijkheid van cement en transportkosten.
- Glas: Door de gascrisis in 2022 explodeerden de energietoeslagen voor glasproducten. Sommige ovens legden de productie stil, wat leveringsproblemen veroorzaakte. Sindsdien was de situatie genormaliseerd, maar er zijn signalen dat glas in 2025 sterke prijsstijgingen zal ondergaan.
- Isolatie en kunststof: PUR, PIR en PVC-producten stegen tussen 2020 en 2022 met 30%–50%, vooral door knelpunten in de petrochemie, stormschade in de VS, en hoge vraag door renovatiegolven. In 2025 zijn de prijzen weer lager: PUR is 34% goedkoper dan in 2022, PVC daalde fors.
De periode 2015–2025 heeft dan ook duidelijk gemaakt hoe kwetsbaar de bouwsector is voor geopolitieke schokken. De onvoorspelbaarheid van materiaalprijzen, in combinatie met volatiele leveringszekerheid, vraagt om meer strategisch en veerkrachtig beleid – op bedrijfs-, sectoraal én beleidsniveau.
Evolutie van bouwmaterialenprijzen

Economische onzekerheid en hoge inflatie
In de Verenigde Staten is president Donald Trump een handelsoorlog begonnen met de rest van de wereld. De hoogte van de verschillende tarieven en de rechtstreeks getroffen landen variëren van dag tot dag, maar één ding is wel duidelijk: De hele wereld lijdt onder de onzekerheid die wordt gecreëerd.

De Economic Outlook van de OESO, gepubliceerd in juni 2025, schetst dan ook een somber beeld. De wereldwijde economische groei wordt nu geraamd op 2,9% voor 2025 en eenzelfde percentage voor 2026, wat een aanzienlijke daling is ten opzichte van eerdere prognoses en ten opzichte van een groei van 3,3% in 2024. In de eurozone verwacht de ECB een groei van 0,8% in 2025 en 1,2% in 2026. Voor België landt de projectie van de spring forecast op 0,8% in 2025 en 1% het daaropvolgende jaar. Tegelijk zal de inflatie hoog blijven liggen.
Waar de tarievenoorlog maar een beperkte rechtstreekse impact heeft op de bouwsector, kan de lage economische groei en de hoge inflatie diepgaande negatieve gevolgen hebben.


Langs de kant van de opdrachtgevers vermindert de vraag. Investeerders aarzelen om in nieuwe vastgoedprojecten te investeren. Hoge hypotheekrentes maken het voor veel mensen moeilijk om een woning te financieren, wat de verkoop vertraagt en de prijzen onder druk zet. Ook bedrijven zullen investeringen uitstellen, waardoor de vraag naar de bouw of renovatie van kantoorgebouwen, commerciële panden of industriële installaties daalt. De publieke opdrachtgevers worstelen dan weer met algemene begrotingstekorten en niet-geïndexeerde investeringsbudgetten. Dit beperkt de capaciteit om te investeren in bijkomende infrastructuur (of het onderhoud daarvan), scholen, ziekenhuizen, sociale huisvesting enz.
Oorlogsdreiging
De veranderende geopolitieke realiteit sinds 2022 heeft defensie opnieuw hoog op de Europese agenda geplaatst. De Russische invasie in Oekraïne, gevolgd door de langdurige oorlogssituatie, leidde tot een ongeziene herijking van het veiligheidsbeleid in Europa. Ook binnen de NAVO wordt de druk opgevoerd: terwijl jarenlang de norm van 2% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) aan defensie-uitgaven gold, is dit – onder Amerikaanse druk, met name door de hernieuwde invloed van Donald Trump – verhoogd naar 5% tegen 2035. Op de NAVO-top in Den Haag (juni 2025) is een richtinggevend 5%-engagement tegen 2035 afgesproken voor defensie- en veiligheidsgerelateerde uitgaven. Hierbij mag 1,5% besteed worden aan zaken zoals kritieke infrastructuur, beveiliging van netwerken/cyberveiligheid, innovatie en civiele paraatheid. Parallel lanceerde de Europese Commissie op 17 juni 2025 de ‘Defence Readiness Omnibus’ om investeringen te versnellen en regels te vereenvoudigen.
Defensie-uitgaven van NAVO-landen in percentage van BBP

De huidige stand van de defensie-uitgaven geeft in ieder geval aan dat alle lidstaten zich zullen moeten voorbereiden op een (sterke) stijging van investeringen in infrastructuur, materiaal en strategische bevoorrading.
België, traditioneel eerder terughoudend in defensie-uitgaven, kondigde recentelijk dan ook aan de defensiebegroting substantieel te verhogen. In 2022 bedroegen de uitgaven slechts 1,18% van het BBP, maar de Belgische regering wil dit naar 2% brengen tegen 2033, om dan pas de sprong naar 3,5% te maken. Een nationaal, doorgerekend traject om het nieuwe NAVO-engagement te bereiken is dus nog niet vastgelegd. Wat wél bestaat, is de geactualiseerde Strategische Visie 2025/update STAR-plan (18 juli 2025) met belangrijke keuzes (F-35-pakket in studie, luchtafweer, munitievoorraad, DIRS-budget, enz.) en 139 miljard euro aan defensie-inspanning in de periode 2026-2034. Er is ook voorzien dat een deel van extra middelen (5% van de bijkomende defensiemiddelen) naar “interne veiligheid en weerbaarheid” mag gaan als die binnen de huidige NAVO-normen telbaar zijn. Op het vlak van infrastructuur zitten er dus verschillende projecten voor defensie in de pijplijn. Zo lopen en starten meerjarige bouw- en renovatieprogramma’s voor de landmachtkwartieren om de nieuwe gemotoriseerde capaciteit (CaMo) te kunnen huisvesten en onderhouden: fase 1 omvat het ontwerpen, realiseren en exploiteren van gespecialiseerde infrastructuur in Leopoldsburg en Marche-en-Famenne (met simulatiecomplexen en energiepresterende depots), goed voor een eerste tranche van ca. 230 miljoen euro; fase 2 bereidt ingrepen voor in Spa en Lombardsijde, gevolgd door een derde golf in Amay, Tournai en Brasschaat (2025-2030).
Aan de kust wordt voor de marine de ondersteunende infrastructuur opgeschaald in Zeebrugge (nieuw multifunctioneel gebouw en aanpassingen aan de basis), mede om de instroom van de nieuwe rMCM-mijnenbestrijdingsschepen te faciliteren. Voor de luchtcomponent wordt Bevekom/Beauvechain uitgebouwd tot kernbasis voor de lichte helikopters (H145M) en lichte vliegtuigen voor Special Forces, met een moderniseringspakket ter waarde van 96 miljoen euro en bijkomende voorzieningen (hangars, onderhoud, opleiding). Deze lijnen komen bovenop het eerder goedgekeurde kwartierplan dat inzet op regionale spreiding met “Kwartieren van de Toekomst” (o.a. in Oost-Vlaanderen en Henegouwen), waarmee Defensie expliciet kiest voor behoud en modernisering van het patrimonium in plaats van afbouw. Al deze projecten zijn vast infrastructuurwerk (kazernes, simulatie- en onderhoudsgebouwen, logistieke clusters, maritieme en luchtvaartfaciliteiten) en leggen een ruimtelijke en bouwkundige bodem onder het toekomstige capaciteitsprofiel. Ze zullen, gegeven de NAVO-lat, echter nog verder opgeschaald moeten worden zodra België zijn pad naar 3,5% + 1,5% finaal vastlegt.
In Vlaanderen moet vastgesteld worden dat de civiele infrastructuur van Vlaanderen niet strategisch robuust is en dus moet versterkt worden. Zo vraagt de NAVO aan zijn lidstaten om hun infrastructuur geschikt te maken voor zwaar militair transport. Dit betekent dat wegen, bruggen, tunnels en spoorwegen moeten worden aangepast om het gewicht en de afmetingen van moderne militaire voertuigen te kunnen dragen.
Voor Vlaanderen betekent dit dat er een bijkomende druk ontstaat op bouwcapaciteit, vergunningen en planning. Nieuwe militaire infrastructuurprojecten, versterking van civiel-strategische knooppunten (zoals luchthavens, bruggen, tunnels) en de integratie van veiligheid in ruimtelijke planning worden opnieuw relevant. Met de Omnibus defensie, die de Europese Commissie in juni 2025 voorstelde, worden snellere vergunningverlening met beslissingen binnen de 60 dagen en uitzonderingen op de milieuregelgeving voor bepaalde militaire investeringen in het vooruitzicht gesteld.
Het Vlaamse Defensieplan dat in april 2025 door de Vlaamse Regering werd goedgekeurd, geeft een indicatie van de omvang van de investeringen die nodig zijn in strategische infrastructuur. Een onderdeel hiervan is de ontwikkeling van de Waaslandcorridor, die via de R2, R1, A12 en E313 loopt en drie tunnels omvat: de Beverentunnel, de Liefkenshoektunnel en de Tijsmanstunnel. Deze corridor moet volledig en snel bruikbaar zijn voor militair transport. Daarnaast wordt er gekeken naar de heractivatie van de IJzeren Rijn, een historische spoorlijn tussen België en Duitsland via Nederland, om de militaire mobiliteit te verbeteren. Bij de (her)aanleg van infrastructuur zal specifiek worden gekeken naar de mogelijke noodzaak om militaire transporten te faciliteren en waar nodig havens, militaire domeinen en vliegbasissen beter te ontsluiten.
“
De politieke wereld en de veiligheidsdiensten zijn zich er meer en meer van bewust dat we onze maatschappij weerbaarder moeten maken. We moeten onze samenleving beter voorbereiden op crisissituaties of oorlog. Hoe blijven ziekenhuizen en energiecentrales draaien? Hoe maken we grote troepenverplaatsingen mogelijk? De vraag is ook hoe we onze economische welvaart kunnen vrijwaren. Dat gaat niet alleen over het beschermen van onze intellectuele eigendom, maar ook over de bescherming van onze kritieke infrastructuur.”

Door de infrastructuur geschikt te maken voor zowel civiel als militair gebruik, wordt de duale inzetbaarheid vergroot, wat bijdraagt aan de algehele weerbaarheid en flexibiliteit van de regio in tijden van crisis.
De Vlaamse bouwsector zal hierin een rol moeten opnemen: niet alleen als uitvoerder, maar ook als adviseur bij het ontwerpen van infrastructuur die veerkrachtig, klimaatbestendig, modulair en strategisch inzetbaar is. Er zal nood zijn aan samenwerking met federale diensten, zoals Defensie en Binnenlandse Zaken, maar ook aan regionale expertise rond energievoorziening en ruimtelijke integratie.
Deze investeringen en herbewapening mogen echter niet losgekoppeld worden van andere maatschappelijke noden. Er dreigt immers concurrentie om middelen, materialen en mensen. Een evenwichtig beleid vraagt om een gedeeld toekomstbeeld waarin veiligheid, duurzaamheid en maatschappelijke infrastructuur elkaar niet ondermijnen, maar versterken.
De klimaatverandering laat zich voelen
Hoewel de geopolitieke spanningen – van de oorlog in Oekraïne tot herbewapening in Europa – momenteel het publieke en politieke debat domineren, mag dat de aandacht niet afleiden van de sluipende, maar steeds zichtbaarder wordende klimaatcrisis. Met wereldleiders kunnen we praten en onderhandelen, met het klimaat kan dat niet. De natuur kent geen diplomatie. De klimaatverandering vormt één van de meest indringende en structurele crisiselementen van deze tijd. De gevolgen ervan manifesteren zich vandaag reeds in Vlaanderen op een manier die nauwelijks nog te negeren valt.

De gemiddelde jaartemperatuur in België is sinds de pre-industriële periode met bijna 3°C gestegen – sneller dan het globale gemiddelde – en de grafieken tonen een duidelijke en versnellende trend sinds het begin van deze eeuw. De zomers worden niet alleen warmer, maar ook langer en intenser, met als gevolg een toename van hittestress in steden, schade aan infrastructuur, mislukte oogsten en grote druk op energie- en watersystemen. Tegelijkertijd veranderen de neerslagpatronen ingrijpend. Waar vroeger neerslag gelijkmatiger verdeeld was over het jaar, stellen we nu vast dat droge zomers worden afgewisseld met korte, maar extreme regenbuien in de herfst en winter.
De data van de VMM en KMI bevestigen wat op het terrein al langer zichtbaar is: Vlaanderen wordt droger én natter tegelijk. Deze paradox vergroot de risico’s op verdroging én overstroming, wat voor een dichtbevolkte regio met veel verharde oppervlakte zoals Vlaanderen bijzonder problematisch is.
In recente jaren zagen we in toenemende mate hoe droogteperiodes leiden tot lage grondwaterstanden, verminderde waterkwaliteit, structurele schade aan funderingen.Moeilijkheden bij de drinkwaterbevoorrading zijn in de toekomst niet uitgesloten. Vlaanderen behoort vandaag al tot de regio’s met de laagste natuurlijke waterbeschikbaarheid per inwoner in Europa, wat de veerkracht tegenover toekomstige klimaatschokken ernstig ondermijnt.

Tegelijk groeit het gevaar op plotse, catastrofale regenval, de zogenaamde ‘waterbom’. De overstromingen in de Vesdervallei in 2021 met 39 dodelijke slachtoffers maakt duidelijk hoe dramatisch de gevolgen van de klimaatverandering kunnen zijn. Gelijkaardige fenomenen stelden zich in 2024 in het Zuidoosten van Spanje2 en in Centraal- en Oost-Europa3, waar recordhoeveelheden neerslag op korte tijd een spoor van vernieling nalieten.

In Vlaanderen zijn meerdere valleigebieden, zoals de Demer, de Dijle en de Maalbeek, kwetsbaar voor gelijkaardige situaties. Volgens modelleringen van VMM en KMI zullen zulke zware stormen de komende decennia vaker voorkomen, wat de roep naar een klimaatadaptief -weerbaar- Vlaanderen alleen maar urgenter maakt. Stads- en dorpskernen zijn historisch gegroeid langs beken en rivieren. Steeds meer huizen worden gevoelig voor overstromingen en moeten, samen met het openbaar domein, aangepast worden om wateroverlast en waterschade te vermijden.
Vlaanderen beschikt over beleidsinitiatieven zoals de Blue Deal, de Stroomgebiedbeheersplannen en het Vlaams Klimaatadaptieplan, maar de uitvoering op het terrein blijft versnipperd, stroperig en vaak reactief in plaats van anticiperend. Er wordt verder beleidsmatig ingezet op preventieve maatregelen om overstromingsschade te voorkomen, onder meer met de informatieplicht voor overstromingsgevoelig vastgoed, de overstromingsscore die aan gebouwen of percelen wordt toegekend en de watertoets.
“
Door de klimaatverstoring neemt zowel de intensiteit als het aantal klimaatextremen toe. Voorbeelden zijn o.a. extreme neerslag, hittegolven en droogtes, dewelke kunnen leiden tot overstromingen, schade aan infrastructuur en gebouwen, gezondheidsproblemen of landbouwschade. Alleen door ambitieuze maatregelen te nemen – zoals het drastisch verlagen van onze uitstoot, investeren in duurzame energie en het versterken van de weerbaarheid van onze infrastructuur – kunnen we de zwaarste gevolgen van de klimaatcrisis afwenden en een leefbare toekomst voor onze kinderen waarborgen.”

De vergunningenknoop
Elke bouwactor in Vlaanderen is bezorgd over de trage, complexe en onvoorspelbare procedures voor het verkrijgen van bouw- en omgevingsvergunningen. Wat oorspronkelijk bedoeld was om ruimtelijke ontwikkeling ordentelijk en transparant te laten verlopen, is vandaag voor veel actoren in de bouwsector uitgegroeid tot een knelpunt dat belangrijke projecten afremt of volledig stillegt. Het gevolg is frustratie bij investeerders, onzekerheid bij ontwikkelaars en vertraging van maatschappelijk relevante bouwprojecten.
De huidige situatie weerspiegelt meer dan een administratief probleem. Ze toont aan dat het institutionele kader niet langer afgestemd is op de ruimtelijke, ecologische en sociale uitdagingen van deze tijd. Vlaanderen staat voor grote uitdagingen zoals de nood om 450.000 (en waarschijnlijk meer) bijkomende woningen te realiseren tegen 2050, de bouwshift, een versnelde verstedelijking, klimaatadaptatie, infrastructuurvernieuwing en de energietransitie, maar het vergunningensysteem slaagt er niet in om deze opgaven vlot en coherent te ondersteunen.
In crisistijd komen de zwakke plekken van bestaande structuren pijnlijk aan het licht. De logica’s waarop onze regels gebaseerd zijn verliezen hun effectiviteit zodra de maatschappelijke context sneller verandert dan het systeem kan volgen. Dat is precies wat zich vandaag in Vlaanderen aftekent. Hoewel de ruimtelijke noden steeds urgenter worden, blijven procedures vasthouden aan oude beleidsstructuren, gescheiden bevoegdheden en trage hiërarchieën.
Volgens recente cijfers van Embuild geeft 81% van de bouwbedrijven aan dat hun activiteit afneemt als gevolg van te trage en te complexe vergunningsprocedures. Voor infrawerken loopt dit zelfs op tot 100%, en bij woningbouw en renovatie is dat respectievelijk 82% en 72%. Een gemiddeld woonproject van twintig wooneenheden heeft vandaag een totale doorlooptijd van ongeveer 28 tot 30 maanden, inclusief voortraject. Indien er beroep wordt aangetekend tot bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen, loopt dat op tot gemiddeld 65,5 maanden. Dat is meer dan vijf jaar. Er zijn dossiers bekend die zeven tot tien jaar in een vergunningscarrousel vastzitten. Deze stagnatie is niet langer uitzonderlijk, maar structureel.
Op lokaal niveau ontstaat bovendien een groeiende discrepantie tussen strategische visie en concrete besluitvorming. Terwijl het Vlaamse beleid inzet op verdichting en kernversterking, botsen net die projecten vaak op lokaal verzet of politieke koudwatervrees. Projecten die nochtans beantwoorden aan de beleidsdoelstellingen van verdichting, duurzaamheid, waterkwaliteit, klimaatadaptatie of circulair bouwen, stuiten op administratieve onzekerheid of juridische lijdenswegen. De paradox is daardoor compleet: hoe meer een project bijdraagt aan de publieke doelstellingen, hoe groter de kans dat het op weerstand stoot. Besturen worden klemgezet tussen langetermijndoelstellingen en kortetermijnprotest. In plaats van richting te geven aan ruimtelijke ontwikkeling, leidt dit tot immobilisme en versnippering. De aangekondigde vereenvoudiging van het omgevingsvergunningsbeleid door de Vlaamse regering versnelt kleine, impactarme ingrepen — waaronder infiltratiemaatregelen zoals wadi’s — en moderniseert de MER-regels. Dat is een stap vooruit, maar het neemt de structurele problemen niet weg.
De vergunningenknoop staat dus symbool voor een bredere bestuurscrisis: een systeem dat wel beleidsdoelen formuleert, maar geen slagkracht meer heeft om ze te realiseren. In de terminologie van Strauss en Howe is dit typerend voor de vierde turning: oude systemen blijven bestaan, maar functioneren niet meer naar behoren. Nieuwe structuren en samenwerkingen dienen zich aan, maar botsen nog op institutionele traagheid. De bouwsector ondervindt dit dagelijks, en wordt tegelijk meegezogen in die stilstand. De structurele verlamming van het vergunningenbeleid vormt dan ook niet alleen een sectorprobleem, maar een spiegel van een samenleving in overgang. Wat vandaag nodig is, is meer dan optimalisatie: het vraagt om een fundamentele herziening van hoe we ruimtelijk beleid vormgeven, bestuurlijke verantwoordelijkheid structureren, besluitvorming versnellen zonder aan legitimiteit in te boeten, én tegelijk actief werken aan draagvlak voor maatschappelijke projecten.